Het verleden van Wijthmen door drs. J. ten Hove

Inhoudsopgave met link

Ontstaan en naamsbetekenis

Voorbeelden in Zwollerkerspel zijn Berkum, Ittersum, Zuthem en Windesheim, maar ook Wijthmen. Nederzettingsnamen op -heem hebben vaak als eerste lid de naam van een persoon. In het geval van Wijthmen gaat het om de voornaam Wido, Wite, Wyt of Wytse (in geromaniseerde vorm Guy of Gido). Kennelijk heeft iemand met deze roepnaam in de ontstaansperiode van Wijthmen een gezaghebbende positie in de gemeenschap ingenomen. Wie deze Wido was weten we niet; er zijn geen geschreven bronnen uit de tijd waarin de plaatsnaam moet zijn ontstaan. De komst van de Franken in onze streken ging gepaard met de introductie van het Christendom. De IJsselgouw viel na verloop van tijd op kerkelijk gebied onder de bisschop van Utrecht, die in de 1ode en 11de eeuw van de Duitse keizers en koningen de landsheerlijkheid over grote delen van het huidige Midden- en Noordoost-Nederland kreeg toegewezen. Voortaan was de geestelijke zielenherder dus ook een vorst met wereldlijke macht, aan wie de Wijthmeners eeuwenlang onderworpen waren.

 
 

Eerste schriftelijke vermelding

De eerste vermelding van Wijthmen in de geschreven bronnen dateert uit 1207. Uit dat jaar stamt een document, waarin de bisschop van Utrecht verklaart dat hij aan het Deventer kapittel (een geestelijke instelling die veel land in en rond Zwolle bezat) de novale tienden in de buurschappen Zwolle, Wijthmen en Ittersum heeft geschonken. Voortaan hadden de kapittelheren in deze gebieden dus recht op het tiende deel van de opbrengst van recent ontgonnen of nog te ontginnen land. De akte maakt dus duidelijk dat er nog volop ontginningsactiviteiten plaatsvonden, een proces dat waarschijnlijk al eeuwen onderweg was.

Hoe de ontwikkeling van Wijthmen zich heeft voltrokken valt door het ontbreken van bronnen niet meer te achterhalen. Natuurlijke kwaliteiten, zoals het bodemreliëf en de grondgesteldheid, zullen ongetwijfeld de doorslag hebben gegeven bij het kiezen van een vestigingsplaats en het inrichten van het cultuurland. De agrarische bevolking maakte in de Vroege Middeleeuwen zo goed mogelijk gebruik van de kansen die het omringende landschap bood. Het bouwland, waarop vooral rogge, gerst en haver groeide, werd aangelegd op de hogere, op natuurlijke wijze afwaterende gronden. Hierop kwamen de essen te liggen: grote, aaneengesloten akkercomplexen die door bemesting steeds verder werden opgehoogd en aldus een markante plaats in het landschap innamen.

Op de zandrug van Wijthmen waren tet in de 20ste eeuw de Stramp-es en de Wijthmener-es te vinden, die van elkaar werden gescheiden door de huidige Kroesenallee. De boerderijen bevonden zich aan de noordzijde van de zandrug, met aan de ene kant het bouwland op de essen en aan de andere kant de lage, onbewoonbare gronden. In dit drassige gebied lagen de woeste, niet in cultuur gebrachte gronden. Bossen, natuurlijke graslanden, venen en moerassen waren bij de bewoners gemeenschappelijk in gebruik voor het verzamelen van brandstof en voor de voedselvoorziening van het vee. Ook grootgrondbezitters kunnen invloed op de inrichting van het landschap hebben uitgeoefend.

De landsheer schonk in de Middeleeuwen als ruggensteun voor hun religieuze activiteiten grote stukken land aan kerken en kloosters, terwijl ook edellieden in ruil voor hun politieke en militaire diensten ruimschoots met aardse goederen werden bedacht. Op de ontwikkeling van Wijthmen is waarschijnlijk invloed uitgeoefend door de nabijgelegen hof lerthe in de buurschap Lenthe, ongeveer een kilometer ten zuiden van Wijthmen. Deze hof was een snort agrarisch bestuurscentrum, van waaruit de omliggende boerderijen werden beheerd en de door horige boeren aangeleverde landbouwproducten werden verzameld. Deze agrarische instelling, die al voor 947 in het bezit was van het stilt of vrouwenklooster Essen in Westfalen, kan ook hebben gefungeerd als een ontginningscentrum, een basis van waaruit delen van de omringende wildernis in cultuur werden gebracht. In ieder geval maakte het op een eigen zandrug gelegen Soeslo al in een vroeg stadium deel uit van de hof lerthe.

Wegen en waterlopen

Wijthmen was van oudsher een boerengemeenschap op het platteland, maar van een geïsoleerd bestaan was geen sprake. De buurschap lag immers langs de landweg naar Twente (de huidige N35), een van de belangrijkste verbindingen van Zwolle met het Twentse en Duitse achterland. Er reisden veel kooplieden langs deze verbinding, zodat de Wijthmeners goed op de hoogte bleven van de ontwikkelingen in de buitenwereld. Bovendien was de vooraanstaande stad Zwolle via deze weg in ruim een uur te bereiken. De eeuwenoude weg voerde langs de huidige Wipstrikkerallee in de richting van Wijthmen en Lenthe en liep zoveel mogelijk over de hoger gelegen, langgerekte dekzandruggen en – welvingen. Het verkeer moest echter ook de drassige laagten tussen deze hoogten doorkruisen. Hierdoor had het wegtransport van en naar Zwolle vooral in de natte jaargetijden met veel problemen te kampen.

Dat de stedelingen veel waarde hechtten aan deze vitale toegangsweg, blijkt uit het gegeven dat ze op 8 juli 1276 van de bisschop van Utrecht toestemming kregen om de weg tot aan Lenthe op eigen kosten te verbeteren. Als compensatie voor deze investering in de infrastructuur van de regio mochten de Zwollenaren voortaan tol heffen op de weg. De werkzaamheden ten behoeve van de nieuwe weg hebben vermoedelijk ook geleid tet waterstaatkundige veranderingen. Het traject vanaf Zwolle maakte na de zandhoogte van Zalné bij de tegenwoordige Hoevenbrug een haakse bocht. Op dit punt doorsneed de weg in een rechte lijn het dal van de Westerveldse Aa, een riviertje dat al van oudsher van groot belang was voor het afvoeren van het water uit de lage gronden in de omgeving van Wijthmen en Lenthe, waar ook de hof lerthe lag. In deze streek waren vermoedelijk al in de 10de of 11de eeuw ontginningswerkzaamheden begonnen. Om het overtollige water weg te werken had men destijds een aantal graven of weteringen aangelegd, zoals de Baarlerwetering, de Marswetering en de Kolkwetering. Omstreeks 1100 waren delen van de latere Nieuwe Wetering en de Zalnesewetering gegraven, die de bovengenoemde afvoerkanalen verbonden met de Westerveldse Aa.

Door het ophogen van de Twentse weg in 1276 werd het water van dit riviertje evenwel afgedamd. Het is dan ook goed mogelijk dat het afsnijden van de Westerveldse Aa is gecombineerd met het graven van een nieuwe watergang, de huidige Nieuwe Wetering, die sindsdien de westgrens van Wijthmen vormt. In het oosten werd Wijthmen begrensd door de Emmertochtsloot, die diende voor de afwatering van de langs de Vecht gelegen buurschap Emmen in Dalfsen. Het patroon van wegen en waterlopen bleef eeuwenlang vrijwel ongewijzigd. Pas in de 19de eeuw traden veranderingen op. De Nieuwe Wetering werd omstreeks 1854 vanaf de Zwolse Thorbeckegracht tet Laag-­Zuthem gekanaliseerd en herdoopt in Almelose Kanaal. Het kanaal moest zorgen voor een betere waterverbinding tussen Zwolle en Twente, maar voldeed door zijn geringe afmetingen en de hoge brug- en sluisgelden nooit aan de hoge verwachtingen. In de jaren twintig en dertig kregen de Zwolse wegverbindingen met de buitenwereld een grondige opknapbeurt. De stad kon het zich in een periode, waarin het vervoer per as sterk toenam en doorgaande zandwegen alom van een harde bovenlaag van klinkers, keien of steenslag werden voorzien, niet permitteren achter te blijven. Omstreeks 1830 werd het kronkelige traject van de oude weg naar Twente, die waar mogelijk de natuurlijke lijnen van het landschap volgde, rechtgetrokken en deels verlegd. De weg werd met klinkers bestraat en was voortaan het hele jaar bruikbaar. Ook de Kroesenallee, de weg naar Dalfsen, werd in 1836 verhard.

Deze weg dankt zijn naam overigens aan het erve Kroes (nu Kroesenallee 27), dat in de 17°e eeuw eigendom was van de Zwolse burgemeester Hendrik Crouse. De familie Kroes heeft als pachter-bewoner van het erve haar naam ontleend aan deze eigenaar van de boerderij. Dankzij de verbetering van de Twentse weg, die voortaan bekend stond als de Almelose straatweg, en de Kroesenallee verloor een oude route naar het oosten, de zanderige Hessenweg over de Berkumerbrug ten noorden van de Vecht, snel aan belang. In de loop van de 20ste eeuw nam vooral het vervoer over de straatweg naar Almelo, inmiddels herdoopt in de Heinoseweg en de N35, in rap tempo toe.

Onderwijzer G.J. van Nee, die vanaf 1924 maar liefst 46 jaar aan de christelijke school in Wijthmen verbonden was, vertelde bij zijn afscheid in juni 1970: `Toen ik kwam lag de school net als nu ook langs de hoofdweg. Toen was het echter nog zo rustig dat een buitenleerling nog wet eens hardop kon opmerken: “He, d’r giet ’n peerd over de weg hen”. Nu is het zo druk, dat we de ramen dicht moeten houden omdat anders onderwijs geven bijna onmogelijk is.’ De N35 is na de Tweede Wereldoorlog herhaaldelijk aan de eisen van het moderne verkeer aangepast.

Buurschap en marke

De oudste, kleinste en hechtste organisatorische eenheid op het platteland was de buurschap, een kleine gemeenschap van een aantal boerderijen. De bewoners, de buren, stonden elkaar bij. Iedereen maakte deel uit van de buurschap, of men nu pachter was of landeigenaar, keuter of grote boer. Aanvankelijk zal ook in Wijthmen de buurschap tal van lokale belangen hebben behartigd, zoals het onderhoud van wegen, bruggen, sloten en andere waterleidingen. Veel van deze taken werden in de loop van de Middeleeuwen door andere organisaties overgenomen. De belangrijke maatschappelijke rol van de buurschap, die tot uiting kwam in de naoberschap, de verplichting van de ingezetenen elkaar in door de gewoonte voorgeschreven omstandigheden te helpen, is evenwel tet ver in de moderne tijd blijven bestaan. In de Sociale kaart van de gemeente Zwollerkerspel uit 1965 wordt opgemerkt dat bij de agrarische bevolking de traditionele burenplichten nog altijd een rol spelen.

In de 13de eeuw wonnen met name de markegenootschappen, waarin de gerechtigden op de gemeenschappelijke, niet in cultuur gebrachte gronden zich verenigden, door de bevolkingstoename op het platteland sterk aan belang. De marken stelden onder meer regels op voor het gebruik van het onland, waardoor verdere ontginningen door nieuwkomers krachtdadig kon worden bestreden. De markegenoten noemden zich ook wel erfgenamen, goedsheren of gewaarden. De laatste benaming is ontleend aan de waardelen of waren, waarnaar de omvang van de rechten op het gebruik van de gemeenschappelijke gronden werd vastgesteld. In principe konden alleen de erfgenamen over deze gebruiksrechten beschikken. Dat betekende dat de mogelijkheid om nieuwe bedrijven te stichten sterk werd beperkt. De kleine boeren die geen rechten hadden op het gebruik van de gemeenschappelijke markegronden werden aangeduid als katers, kotters of keuters. Deze benaming is ontleend aan het woord kot, oftewel hut, wat genoeg zegt over hun oorspronkelijke behuizingen, die ook wel katersteden werden genoemd. Keuters waren afkomstig van de oude erven, die vaak niet gesplitst mochten worden. Deze mensen brachten kleine stukjes land in de woeste gronden in cultuur.

Het oudste markeboek van Wijthmen begint in 1502, toen de erfgenamen op Sunte Margaretenavent een vergadering hielden in het Zwolse stadswijnhuis in de Sassenstraat. Uit de lijst van aanwezigen blijkt dat geestelijke instellingen een grote vinger in de pap hadden. Aanwezig waren onder meer de prior van het Agnietenbergklooster, de ambtman van het stilt Essen en vertegenwoordigers van het Heilige Geestgasthuis in Zwolle en het Deventer kapittel. De andere erfgenamen waren voornamelijk stadsbestuurders en andere vooraanstaande ingezetenen van Zwolle en het omringende platteland, zoals Rorick van Uterwick, Jacob van Ittersum, Jacob van Witmen, Alert Brouwer, Arent Mulert, Jacob ten Water, Arent van Keppel en Jacob ten Busch. Zwollenaren bezaten veel grond in de omgeving, omdat onroerend goed werd gezien als de meest solide vorm van kapitaalsinvestering en bovendien statusverhogend werkte.

Tijdens deze bijeenkomst werd ook het aantal waren van de marke vastgesteld. Er werden 22 waartallen geteld, die redelijk gelijkmatig onder de aanwezigen waren verdeeld. De leiding van de marke was in handen van een drietal door de erfgenamen gekozen gezworenen, van wie een als voorzitter oftewel dijkgraaf fungeerde. Dat in deze tijd al van dijkgraaf en niet van markerichter (de gebruikelijke term voor de voorzitter van een marke) wordt gesproken, geeft aan dat de marke Wijthmen zich vooral bezighield met waterstaatkundige zaken als het onderhoud van weteringen en dijken. Bescherming tegen hoge waterstanden en grootschalige overstromingen was immers essentieel voor het boerenbedrijf. Desalniettemin kreeg Wijthmen geregeld te maken met wateroverlast. Een spoor hiervan is onder meer terug te vinden op de kadasterkaart van 1832, waar we op de Wijthmeneres een erve met de veelzeggende naam Kolks (G 388) aantreffen. In de buurt van deze boerderij is inderdaad een forse kolk te vinden, die tijdens een overstroming moet zijn ontstaan. Pas in de loop van de 20S’e eeuw werd de waterbeheersing door het verbreden van de weteringen en het invoeren van bemalingen ingrijpend verbeterd.

De nabijheid van Zwolle

De aanwezigheid van veel prominente Zwolse instellingen en personen onder de erfgenamen van de marke Wijthmen maakt duidelijk dat de stad veel invloed op het haar omringende platteland uitoefende. Het ruim 14.000 hectare grote kerspel of schoutambt van Zwolle was dunbevolkt en telde eind 15 de eeuw zo’n 350 boerderijen, die over zestien buurschappen waren verdeeld. Het stadsbestuur hield dit overwegend lege land in een vaste greep en bekeek de bewoners met een zekere minachting. Zo was het bij feestelijke maaltijden in het stadhuis toegestaan mensen van buitenaf te introduceren, zolang dat maar goede, eerbare lieden waren en geen `Hennyken ende Willyken van ’t lant’. Net als de rest van de inwoners van Zwollerkerspel woonden de Wijthmeners als het ware in de schaduw van de stad en waren ze op veel gebieden van Zwolle afhankelijk.

Op kerkelijk gebied vielen ze onder het uitgestrekte kerspel (kerkelijk verzorgingsgebied of parochie) Zwolle. Aangezien alle kerken in de centraal gelegen stad stonden, moesten de Wijthmeners zich voor het vervullen van hun religieuze verplichtingen, zoals het bezoeken van de mis, naar Zwolle begeven. Ook dopen, huwelijken en begrafenissen vonden binnen de muren van de stad plaats. Op bestuurlijk en juridisch gebied gedroeg het stadsbestuur zich als heer en meester over het als een krans rond Zwolle gelegen territorium. Het schoutambt Zwolle, een bestuurseenheid met dezelfde begrenzing als het kerspel, werd geleid door een schout of richter. Aangezien deze in oorsprong bisschoppelijke functionaris door de Zwolse magistraat werd benoemd, konden de stedelingen in het buitengebied feitelijk doen en laten wat ze wilden. De schout was vooral belast met het uitvoeren van de instructies van hogere overheden, de uitoefening van de rechtspraak en het handhaven van orde en veiligheid. De Wijthmeners konden ook bij hem terecht voor het laten opmaken van notariële akten, zoals testamenten, transportakten en boedelscheidingen. Ook op defensief en economisch gebied waren de kerspellieden aangewezen op Zwolle. In tijden van krijgsgeweld zochten de plattelanders een veilig heenkomen binnen de muren van de goed verdedigbare stad. Omgekeerd vergezelde een lid van de magistraat de schout om ‘dat harnass te schouwen van de kerspel van Zwolle.’ De economische samenhang tussen stad en land komt tet uitdrukking in de functie van Zwolle als regionaal verzorgingscentrum, dat deels door het platteland werd bevoorraad. De boeren uit de omgeving brachten agrarische producten in de stad ter markt en deden zelf boodschappen bij de plaatselijke ambachtslieden en handelaren.

De bewoners

Het vroegste overzicht van het aantal huishoudens in Wijthmen is te vinden in een belastingkohier uit circa 1400. In dit register werd de opbrengst geregistreerd van de zogenoemde schatting, een door de landsheer opgelegde belasting, die door elke gebruiker van een boerenerve betaald moest worden. Op de bladzijde met `die buerscap tee Wytmen’ zijn 31 hoofden van huishoudens vermeld, van wie er vijf als pauper staan opgetekend. In het schattingsregister treffen we ook voor het eerst de namen van Wijthmeners aan, zoals Heyne die Hulzene, Willeken en Ludeken ter Middelwort, Lubbert Hobert, Gerrit Vrancke, Lubbert, Dirc en Herman Hadewerding, Wermbolt Biermanssoen, Ludeken Grietensoene, Heyn Hoting, Engbert Brincking, Lambert Guze, Johan van Lent, Volker Rickering en Ludeken in den Slage.

Diverse mannen werden zoals gebruikelijk in deze tijd aangeduid met de namen van de boerderijen waarop ze woonden en werkten. Voorbeelden van boerderijnamen in Wijthmen omstreeks 1400 zijn Hoberting, Rickering, Hadewerding, Eylarding, Bertrading, Zuystlo (= Soeslo), Middelwort, Menning, Holland, Hoting, Brincking, Oeltheynken en Kemping. Het is opvallend dat we de meeste van deze namen op de ruim vierhonderd jaar later getekende kadasterkaart niet meet aantreffen. Dat is een groot verschil met de situatie in bijvoorbeeld Twente, waar veel middeleeuwse boerderijnamen tet op de dag van vandaag voortleven. Dat in Wijthmen de boerderijen kennelijk nogal eens van naam veranderden, lijkt te bevestigen dat de plattelandssamenleving in Wijthmen een minder statisch karakter had dan in het meet geïsoleerd gelegen Twente. Een andere opmerkelijk gegeven is dat na 1400 het aantal huishoudens in de buurschap eeuwenlang niet of nauwelijks toenam, maar rond de dertig bleef schommelen. De dekzandrug van Wijthmen, die maar aan een beperkt aantal boerderijen plaats kon bieden, zal dus al tegen het einde van de 14 de eeuw zo goed als `vol’ zijn geweest. En aangezien in de lage gebied bewoning niet mogelijk was, kon er van een forse uitbreiding van het aantal huizen lange tijd geen sprake zijn.

De economische structuur

Een aardige momentopname van de agrarische structuur van de plaatselijke gemeenschap wordt geboden door een in 1526 gehouden telling van de veestapel en de graanproductie in Zwollerkerspel. Van de in totaal 212 aangeslagen boeren en keuters in het schoutambt woonden er 25 in Wijthmen. Dit lage aantal was ongetwijfeld het gevolg van het krijgsgeweld van de hertog van Gelre dat in de laatste jaren Zwolle en Zwollerkerspel had overspoeld. In 1520 had men in Wijthmen nog 28 gezinshoofden geteld, van wie er zeventien als boer en elf als keuter waren aangeduid. Vrijwel alle boerderijen werden door de bewoners gepacht. Net als Zalné, Herfte, Berkum, Haerst en Langenholte lag de buurschap grotendeels op zandgrond, waardoor het gemengde landbouwbedrijf een andere structuur had dan de boerenerven op de rivierklei langs de IJssel. De verschillen blijken onder meet uit het gemiddelde aantal paarden dat men op stal had staan. De modale landbouwer op de rivierklei hield zeven volwassen paarden, terwijl op de zandgronden de meeste paardenbezitters vier of vijf paarden hadden.

Een verklaring voor dit verschil is het gegeven dat de boeren op de zware kleigronden langs de IJssel veel trekdieren nodig hadden voor het bewerken van de grond. Op de lichtere zandgronden kon men daarentegen al met vier paarden een volwaardig boerenbedrijf voeren. Grote aantallen koeien werden in 1526 niet door de landbouwers op het zand gehouden. Ongeveer de helft van de boeren bezat slechts een tet vier koeien, terwijl de andere helft vijf tet negen koeien bezat. Slechts een enkele landbouwer had meer dan tien koeien op stal staan. Ten aanzien van de akkerbouw bestond bijna 60% van de totale graanproductie uit haver, een goedkope graansoort, die bij uitstek geschikt was voor het voeden van de omvangrijke paardenstapel. Op de zandgronden was rogge duidelijk het tweede product, en als men afgaat op de waarde van de oogst zelfs het eerste gewas. De in de 19de eeuw gebruikelijke vruchtopvolging, rogge afgewisseld met een zomergewas (haver en zomergerst), lijkt destijds ook al gebruikelijk te zijn geweest. Van grote graanoverschotten was in Wijthmen geen sprake. Meer dan de helft van de huishoudens was voor het eigen levensonderhoud geheel of gedeeltelijk aangewezen op de Zwolse graanmarkt. Wellicht wisten ze deze uitgaven te compenseren door zelf vlees- en zuivelproducten te verkopen. Verder ligt het voor de hand dat veel kerspellieden niet­ agrarische bestaansbronnen aanboorden of zich als dagloners verhuurden.

Zo schetst het belastingkohier van 1526 in veel opzichten het beeld van een relatief moderne plattelandssamenleving, die wordt gekenmerkt door een hoge mate van commercialisatie en waarin vrijwel alle huishoudens te maken hebben met marktverkeer en loonarbeid. Bovendien onderstreept het register dat de rond Zwolle gelegen buurschappen nauw met het stedelijke reilen en zeilen waren vervlochten. Een vergelijking met cijfers uit het begin van de negentiende eeuw laat grote veranderingen zien. Zo was het aantal paarden drastisch verminderd. Door een verbetering van de ploeg en een sterker paardenras kon een boer op de zandgronden rond 1811 al met gemiddeld twee paarden volstaan. De veehouderij was daarentegen sterk gegroeid. Het gemiddeld aantal runderen per huishouden was met ongeveer 50% toegenomen. Ook de graanproductie was ingrijpend gewijzigd. Het aandeel van de relatief goedkope gewassen haver (en in mindere mate) gerst last een sterke dating zien, terwijl het belang van de dure gewassen rogge en tarwe juist was gestegen, wat wijst op intensivering van het grondgebruik. Verder valt de opkomst van boekweit op, die vooral op het zand de andere zomergewassen had verdrongen.

Tenslotte werd in 1813 een geheel nieuw gewas, de aardappel, geteeld. Al met al was tussen 1526 en 1813 de productie van voedselgranen per huishouden dus sterk gestegen, terwijl de consumptie, door het gebruik van de aardappel, per huishouden moet zijn gedaald. Hierdoor was Zwollerkerspel in deze periode uitgegroeid tet een belangrijke nette-exporteur van voedselgranen, een verandering die de bewoners geen windeieren zal hebben gelegd. De landbouw was in 1960 nog altijd de belangrijkste bestaansbron in Wijthmen. Volgens een overzicht van de beroepsstructuur werkte in dat jaar 47,6% van de beroepsbevolking (78 mensen) in de landbouw, 37,2% (61 mensen) in de nijverheid en 15,2% (25 mensen) in de dienstensector.

Nieuwe gezagsverhoudingen

Een nieuwe periode in de geschiedenis van Wijthmen breekt aan rond 1580. De Opstand tegen het gezag van de Spaanse koning Filips II, wiens vader Karel V in 1528 de soevereiniteit over Overijssel had overgenomen van de bisschop van Utrecht, zorgde ook in de omgeving van Zwolle voor veel krijgsgewoel. Het platteland werd afgeschuimd door rondtrekkende, ongedisciplineerde soldaten van beide partijen, waardoor de bewoners regelmatig gedwongen zullen zijn geweest hun toevlucht binnen de veilige muren van de stad te zoeken. Pas omstreeks 1600 keerde in het westen van de provincie de rust enigszins terug. Tegen de tijd dat de kruitdampen waren opgetrokken, zagen ook de Wijthmeners zich geconfronteerd met enkele ingrijpende veranderingen. Ten eerste vielen ze niet meer onder het gezag van een ver weg residerende vorst, maar waren ze ingezetenen van het soevereine gewest Overijssel, dat deel uitmaakte van de federale statenbond van de Verenigde Republiek. De Overijsselse regering werd gevormd door de Staten, die uit twee ‘leden’ bestonden: de Ridderschap en de steden Deventer, Kampen en Zwolle. Deze machts- wisseling had verder op bestuurlijk gebied voor de bewoners van het platteland weinig consequenties: zij bleven versteken van politieke invloed. Ook ten aanzien van het schoutambt Zwolle veranderde er niets; het stadsbestuur van Zwolle bleef hier de scepter zwaaien.

Katholieken in de verdrukking

Een in het dagelijks leven veel ingrijpender verandering was het feit dat het hervormde geloof, dat op veel ondersteuning van de nieuwe overheid kon rekenen, op kerkelijk gebied allesoverheersend werd. Andere gezindten, en met name de rooms-katholieken, werd het onmogelijk gemaakt hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen. Aangezien ze ook geen openbare ambten mochten bekleden, werden ze in feite behandeld als tweederangsburgers.

Vanaf het einde van de 16 de eeuw zal het protestantisme ook in het schoutambt Zwolle langzaam maar zeker meer aanhangers hebben verworven. Uiteindelijk zou een grote meerderheid van de bewoners van Zwollerkerspel lid worden van de hervormde kerk. Opmerkelijk genoeg bleven in Wijthmen, net als in Zalné en Herfte, veruit de meeste ingezetenen trouw aan het katholieke geloof van de Moederkerk. Dat zal vooral te danken zijn geweest aan de ambulante zielzorg van clandestiene priesters, die door welgestelde, rooms gebleven families werden geholpen. Zij boden bescherming en onderdak aan de priesters die zich heimelijk in de omgeving ophielden en op verschillende plaatsen de mis lazen. Wijthmen viel onder de zeer uitgestrekte statie Dalfsen, die aanvankelijk beschikte over een schuilkerk in Broekhuizen, aan de overkant van de Vecht, waar men bescherming genoot van de katholieke bewoners van het adellijk huis Rutenberg.

Doordat de grote afstand naar de kerk voor veel mensen wet erg bezwaarlijk was, vonden vanaf circa 1690 ook diensten plaats in een boerderij in de buurschap Emmen in Dalfsen. Op 16 juni 1700 werd de Zwollenaar Johannes Josephus Kattenbelt tot pastoor benoemd. Aangezien de Rutenberg in hervormde handen kwam, verplaatste hij de schuilkerk omstreeks 1710 naar Wijthmen. Zijn familie beschikte al over grond in de buurschap, waarop gemakkelijk een bedehuis en een woning voor de pastoor konden verrijzen. Een kroniekschrijver meldde dat Kattenbelt Wijthmen tet vestigingsplaats koos, ‘omdat daar bijna geen ander als catholycken woonden alsoo hij nabij midden onder de geloovigen was van dit tijdstip af.’ Uit het register der huisluiden in het schoutampt van  Zwolle, dat dateert uit het midden van de achttiende eeuw, blijkt dat zo’n 75% van de Wijthmeners rooms-katholiek was. Hoewel er geen tekeningen van bestaan, kunnen we ervan uitgaan dat het gebouw het uiterlijk van een boerenhuis of ‘kerkschure’ had. De schuilkerk bleef tet omstreeks 1770 in Wijthmen gevestigd.

Omstreeks deze tijd liet een nieuwe pastoor, de uit Twente afkomstige Gerardus Michael Hampzinck, in het meer centraal gelegen Hoonhorst een nieuwe kerk en pastorie bouwen. In Wijthmen werden dus geen missen meer opgedragen. Het kerkhuis werd een kleine boerderij, die onder de inwoners bekend stond als het Thoonenhuus (op de kadasterkaart terug te vinden onder perceelnummer G 377). De inwoners van Wijthmen waren niet erg blij met de verplaatsing van de kerk. Als teken van protest gingen ze jarenlang in Zwolle naar de kerk, hoewel de weg naar de stad langer was dan naar Hoonhorst.

De bewoners in de zeventiende en achttiende eeuw

Op demografisch gebied deden zich in de zeventiende en achttiende eeuw geen grote veranderingen voor. Volgens het vuur- of haardstedenregister van 1675, een belasting op het aantal plaatsen in een huis waar een vuur kon worden gestookt, stonden er in de buurschap Wijthmen in totaal 28 huizen, waaronder twee spijkers of buitenplaatsen. Slechts een boerderij had de beschikking over twee haardplaatsen in huis, alle andere boerderijen moesten het met slechts een vuurplaats doen. Wel hadden twaalf boerderijen de beschikking over een oven buiten het huis. Deze bevonden zich ongetwijfeld in bakhuizen op de erven, waar onder meer brood kon worden gebakken.

In vergelijking met het schattingsregister van circa 1400 is het opvallend dat vrijwel geen enkele boer meer met een boerderijnaam werd aangeduid. Als `achternaam’ werd nu voornamelijk gebruik gemaakt van patroniemen (de voornaam van de vader.) Zo komen we onder andere Remmelt Jacobs, Willem Teunissen, Hannes Herms, Dries Jansen, Derk Willems, Lucas Roelofs, Klaes Lubberts en Willem Gerrits tegen. Het aannemen van een vaste familienaam, die van generatie op generatie wordt overdragen, werd in Nederland pas verplicht in 1811, toen de burgerlijke stand werd ingevoerd. Volgens de volkstelling van 1748 telde Wijthmen 31 huishoudens met in totaal 179 mensen. Het gemiddelde huishouden bestond dus uit 5,77 personen. De bevolking was samengesteld uit 58 mannen en vrouwen, 43 kinderen boven de tien jaar, 39 kinderen beneden de tien jaar, 28 knechten en meiden en 11 kostgangers.

In 1795, toen er opnieuw een volkstelling werd gehouden, was het aantal huishoudens gestegen tet 35. Het aantal inwoners was toegenomen tet 225, zodat er nu gemiddeld 6,43 mensen per huis aanwezig waren. In de volkstelling van 1795 werd ook het beroep van elk gezinshoofd genoteerd. Negentien mensen werden als boer aangeduid, zes als daghuurder en zes als ambachtsman. Bij de laatste categorie zal het vooral zijn gegaan om mensen die een ambacht combineerden met het boerenbedrijf. Mannes Egthuis en Lambert Wolsink komen we tegen als ‘baas timmerman’, Gerrit Rhijntjes als `baas schoenmaker’, Gerrit Jan Heupink als ‘baas kleermaker’, Berent Fakkert als ‘baas metselaar’ en Hendrik Vrede als `baas wever’. Verder staan er nog drie hoveniers (werkzaam op de drie buitenplaatsen), een oud-burgemeester (de Zwolse stadsbestuurder Willem Royer op Soeslo) en een schoolmeester opgetekend.

De aanwezigheid van deze Hendrik Brinkert vormt de neerslag van het feit dat Wijthmen vanaf circa 1740 de beschikking had over een eigen lagere school. De school was net als een drietal andere ‘bijscholen’ in het kerspel in het leven geroepen voor leerlingen die te ver van Zwolle woonden. De eerste schoolmeester was vermoedelijk Wessel Hagedoorn, die in mei 1742 vanuit Zwolle in Wijthmen kwam wonen. De schoolmeester werd benoemd door het markebestuur. Een ‘echt’ schoolgebouw was er in de achttiende eeuw nog niet in de buurschap. De lessen werden waarschijnlijk gegeven in een boerenschuur.

Buitenplaatsen

In de zeventiende en achttiende eeuw bevond zich in Wijthmen ook een aantal spijkers oftewel buitenhuizen, die net als in andere buurschappen door vermogende burgers uit Zwolle naast een van hun pachtboerderijen werden gesticht. In het vuursteden register van 1675 komen we twee spijkers tegen, die er vermoedelijk nog niet lang stonden. Het goed Soeslo was in 1625 in handen gekomen van burgemeester Hendrik Crouse, die namens Zwolle tevens zitting had in het provinciaal bestuur. In 1658 verwierf dr. Willem Royer door zijn huwelijk met een dochter van Crouse een deel van het goed. De hervormde familie Royer was een gerenommeerd Zwols geslacht, waarvan de leden geregeld deel uitmaakten van het stadsbestuur. De andere helft van Soeslo was ondertussen eigendom geworden van de rooms-katholieke gebroeders Everhardus en Otte Vos, die onder meer uitgebreide bezittingen hadden in Ancum onder Dalfsen.

In 1706 slaagde dr. Hendrik Royer, eveneens burgermeester van Zwolle, er in ook de aan de familie Vos toebehorende helft van Soeslo te verwerven, zodat het oorspronkelijke bezit weer hersteld was. De leenhorigheid aan het stift Essen werd in mei 1796 afgekocht voor 200 goudgulden. Twintig jaar later werd het oorspronkelijke spijker vervangen door het huidige huis. De buitenplaats bleef tet 1868 in handen van de familie Royer. Vervolgens kwam het via een huwelijk met een erfdochter in het bezit van Jacob Evert van Nes van Meerkerk, lid van de arrondissementsrechtbank te Zwolle. Zijn nakomelingen zouden het landgoed met de onderhorige landerijen en boerderijen ruim honderd jaar beheren. Soeslo werd in 1964 aan de gemeente Zwolle verkocht, die het landgoed verhuurde. Het herenhuis werd in de jaren 1980-1983 ingrijpend gerestaureerd. In de jaren 1983-1992 was er een Gereformeerd Vormingsinstituut gevestigd. Inmiddels is het weer particulier bezit.

Het andere spijker dat in 1675 werd vermeld, was eigendom van de rooms-katholieke familie Van Delden. De buitenplaats, die in de achttiende eeuw de naam Veldwijk kreeg, kwam door zijn huwelijk in november 1705 met Johanna van Delden in handen van de rooms-katholieke advocaat Willem van Grootveld. Op grond van zijn geloof mocht hij geen deel uitmaken van het stadsbestuur, maar als geslaagd zakenman verwierf hij een groot fortuin. Na zijn dood bleek geen van zijn kinderen belangstelling te hebben voor Veldwijk, waarna de buitenplaats op 30 april 1763 voor 13.900 gulden aan de doopsgezinde Isaak Paschen werd verkocht. In de verkoopakte was sprake van een `buitenplaats met de behuisinge, hof en boomgaert, met sijn plantagien in een gragt besloten, vorders sterrebos, allees van eijken, beuken en andere boomen, speciael mede die voorlangs de Twentse weg en dijk aldaer, eijkenheggenholt, elshold en twijgwaerd’. Veldwijk werd omstreeks 1787 geërfd door Isaaks ongehuwde dochter Elisabeth Paschen, die tet haar dood op 16 februari 1834 de eigenaar bleef. De nieuwe bezitter, Otte Maximiliaan Theodorus Adolphus baron van Hugenpoth tet Aerdt, verkocht het landgoed in maart 1843 door aan de rijke wijnhandelaar Nicolaas Pruimers, die er slechts 4.900 gulden voor betaalde. Het buiten werd destijds omschreven als: ‘Een modern heerenhuis, geschikt voor zomer- en winterverblijf, werkbaaswoning, schuur en verdere gebouwen, hoven met exquise vruchtboomen, bosschen, lanen en verdere plantagien, beste bouw-, weide- en hooilanden’. De dagen van het landgoed waren echter inmiddels geteld. Twaalf jaar later werd het gekocht door de landbouwer Gerrit Jan Langevoort, die het buitenhuis liet vervangen door een boerderij.

De derde buitenplaats in Wijthmen, de Hersevoort  (Assevoort), moet omstreeks 1740 bij de gelijknamige boerderij zijn aangelegd door de oudste zoon van Willem van Grootveld, Bernardus van Grootveld. Hij vermaakte het goed, dat in zijn testament werd omschreven als `ons spijker, met het erve vanouds den Hersevoort genaamt, en de keuterplaats of hoveniershuis daarbij gelegen, met alle zijn plantagie, hoven, hoge en lage landerijen’, aan zijn broer Willem Hendrik van Grootveld. Willem verkocht het vervolgens in September 1783 voor 13.000 gulden aan Jacobus Schoemaker. Hij verwierf ‘een buitenplaats de Hersevoort met ‘t huis of spijker, schuur, hof, visvijvers, sterrebos, allees en verdere plantagie…’ Jacobus moest ook nog eens 275 gulden betalen voor de meubels en de `tuinsieraden’. Na het overlijden van Schoemaker verkocht zijn weduwe de buitenplaats in 1805 aan de Wijthmener landbouwer Derk Jan Brinkman, die het buiten aanvankelijk lijkt te hebben verhuurd. In ieder geval verscheen in de Zwolsche Courant van woensdag 27 februari 1805 de volgende advertentie, die ook een aardig beeld van het huis en landgoed geeft:

‘Te huur met primo may 1805, een zeer aangenaam buitenverblijf, een uur van de stad Zwolle, in de boerschap Wiethem, van ouds genaamt het Hassevoort,voorzien van drie benedenkamers, ruime gang, keuken en kelder, twee bovenvertrekken met slaapsteeden en verdere gemakken, stallingen voor wagen en vier paarden, een schoone hof, waarin allerbeste vrugtbomen, benevens zeer grote visvijvers, en een schoone kamp beste weijdeland daarbij gelegen’. In de daaropvolgende jaren moet het spijker zijn gesloopt, want bij de volgende verkoop in april 1829 was alleen nog maar sprake van ‘een boeren erve de Hassevoord genaamd…’ Op de Hottingerkaart zijn de tuinen die deze buitenplaatsen omringden prachtig te zien.

Grootgrondbezit en de marke

De bezitters van de buitenplaatsen oefenden in de 18 d’ eeuw een grote invloed uit op het reilen en zeilen van de lokale gemeenschap. Zo bezaten de families Royer en Van Grootveld omstreeks 1740 de meeste grond in Wijthmen. De eigendommen van de familie Royer concentreerden zich vooral rond Soeslo, maar de familie Van Grootveld had overal in de buurschap bezittingen. Zo blijkt uit het register van de verponding (een grondbelasting) uit 1737 dat van de in tetaal circa 608 hectare landbouwland niet minder dan zo’n 276 ha., ruim 45%, toebehoorde aan leden van de familie Van Grootveld. De familie Royer moest het doen met circa 82 ha. Ook de andere grondbezitters waren nog altijd voornamelijk afkomstig uit de stedelijke elite.

Daarnaast bezaten Zwolse instellingen als het kantoor van de Geestelijke Goederen, die alle na de Reformatie geconfisqueerde bezittingen van de katholieke kerk ad pios usus (voor devoot gebruik) administreerde, het weeshuis en de armenkamer goederen in Wijthmen. Lokale bewoners bezaten slechts een klein deel van het landbouwareaal. Dit beeld wordt bevestigd door het vuurstedenregister van 1751, waaruit valt of te leiden dat de Van Grootvelds maar liefst elf van de 28 geregistreerde boerderijen bezaten. Slechts twee boeren, Jan Meijer en Seine Berends, werden vermeld als `selfs eigenaar’.

De prominente positie van de eigenaars van de buitenplaatsen is ook terug te vinden in het markebestuur. In de 18 d’ eeuw werd de positie van markerichter of dijkgraaf aanvankelijk afgewisseld tussen leden van de families Van Grootveld en Royer. In een later stadium, teen de familie Van Grootveld uit beeld verdwenen was, werd deze leidinggevende functie exclusief door de familie Royer bekleed. Waterstaatkundige zaken waren nog altijd de belangrijkste verantwoordelijkheid van de erfgenamen, die traditiegetrouw elkaar meestal in het Zwolse stadswijnhuis troffen. In het markeboek is geregeld sprake van de reparatie van sluizen en dijken, waarbij de werkzaamheden door de Wijthmener boeren tegen betaling in geld en natura werden verricht. In ruil voor hun inzet kregen de `huislieden’ onder meer een jaarlijks bedrag van 5 gulden uitgekeerd, dat was bedoeld om gezamenlijk te verteren.

Bestuurlijke veranderingen

Nadat in december 1794 de Franse revolutionaire troepen ons land waren binnengevallen, kwam een ingrijpende verandering van het politieke,bestuurlijke en administratieve bestel van de voormalige Republiek der Zeven Verenigde Provincien op gang. De omwenteling die de komst van de Bataafse Republiek met zich meebracht, ging ook aan de ingezetenen van Zwollerkerspel en Wijthmen niet onopgemerkt voorbij. Een van de gevolgen was dat de bewoners van het platteland voor het eerst een zekere mate van zelfbestuur kregen. Na de komst van de Fransen hadden de ingezetenen van het kerspel, zoals de Zwolse municipaliteit in juli 1799 berichtte, ‘zich zelven, zoo veel hun doenlijk, van alle beheering deezer stad afgescheiden, en een eigen onafhanglijk bewind van zaaken onder zich geintroduceerd […].’

Bij de bestuursregeling van oktober 1802 werd Zwollerkerspel een zelfstandige bestuurseenheid onder leiding van een door de landsregering benoemde amptman van het schoutampt en een college van zeven gecommitteerden. In 1811 werd een nog ingrijpender vernieuwing van het lokale bestuur doorgevoerd. Als gevolg van de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk werden op 1 maart 1811 de Franse wetten in Nederland van kracht. In plaats van de schoutambten werden gemeenten ingevoerd. Bestuur en rechtspraak werden gescheiden.

De leiding van een gemeente kwam in handen van een burgemeester, die werd bijgestaan door een gemeenteraad. Deze bestuursregeling werd na het vertrek van de Fransen door het in 1814 gevormde Koninkrijk der Nederlanden vrijwel ongewijzigd overgenomen. Voor het dagelijks leven van de ruim 3.500 kerspelbewoners had de verzelfstandiging weinig consequenties. Wegens het ontbreken van een centrale kern bleven zij voor de voorziening van veel van hun behoeften op de stad aangewezen. Ook het gemeentehuis van Zwollerkerspel was binnen de muren van Zwolle gevestigd. Zwollerkerspel bleef een zelfstandige gemeente tet 1 augustus 1967, toen het werd samengevoegd met Zwolle. Door het opheffen van Zwollerkerspel kreeg Zwolle de gelegenheid om zich onbelemmerd te kunnen ontplooien. Dat betekende dat er in het buitengebied nieuwbouwwijken en industrieterreinen werden aangelegd.

Het einde van de marke

De markegenootschappen op het platteland kwamen vanaf het begin van de 19de eeuw onder vuur te liggen. Volgens critici vormen de vele woeste gronden een belemmering voor de vooruitgang en voor de voedselvoorziening van de bevolking. Op aandringen van de overheid gingen steeds meer marken over tet het verdelen van de gemene gronden. In Wijthmen werd al vanaf 1810 gewerkt aan een plan voor het verdelen van het gemeenschappelijke bezit op het zogenoemde Wijthmenerveld, dat volgens een omschrijving uit deze tijd liep vanaf het Herfter hek tot aan de kolk achter het huis van Albert Konstapel.

Tijdens de vergaderingen kwamen nu ook geregeld plaatselijke boeren opdraven, die hun eigen boerderij hadden gekocht en voortaan dus ook als erfgenaam door het leven gingen. Na veel gedelibereer werd het Wijthmenerveld uiteindelijk op 2 juni 1838 in negentien percelen verkocht voor 5.450 gulden. Dit bedrag werd gebruikt om de dijkplicht aan de zuidelijke Vechtdijk of te kopen. De marke Wijthmen had daarmee vrijwel zijn bestaansrecht verloren, ook al omdat veel taken door andere instellingen werden overgenomen. Zo was het beheer over de waterhuishouding sinds 1835 officieel in handen van het Zesde Dijksdistrict. De markeschool was al eerder overgenomen door de gemeente Zwollerkerspel, die in 1818 op de hoek van de huidige Erfgenamenweg en de Kroesenallee het eerste ‘echte’ schoolgebouw van Wijthmen had laten bouwen.

De openbare lagere school zou tet zijn opheffing in 1932 op deze plek gevestigd blijven. In het gebouw werd vervolgens een katholieke basisschool voor kinderen uit Wijthmen en Herfte ondergebracht. Wijthmen telde inmiddels ook een protestants­christelijke lagere school, die in 1922 langs de Heinoseweg was gebouwd. De marke was tegen die tijd al tang opgeheven. De laatste officiële markevergadering vond plaats op 24 September 1877. In het daaropvolgende jaar werd ook het onderhoud van `de Wijthmer zijlen, gelegen aan de Nieuwe Wetering en aan de Nieuwe Vecht’, aan het Zesde Dijksdistrict overgedragen, waarna de marke kon worden ontbonden.

Vrijheid van godsdienst

De sedert de Bataafse Revolutie van 1795 ingevoerde gelijkheid van godsdienst had vooral voor de rooms-katholieke meerderheid in Wijthmen positieve gevolgen. In het kader van de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap waren voortaan alle godsdienstige gezindten gelijkgesteld. De katholieken verloren hun status van tweederangsburgers en mochten hun godsdienst zonder belemmeringen uitoefenen. Nadat in 1853 door de benoeming van bisschoppen de kerkelijke hiërarchie in Nederland was hersteld, werden overal nieuwe parochies opgericht.

De lokale bevolking van Wijthmen wilde graag samen met Herfte en Marshoek een nieuwe parochie vormen, die ongeveer 400 communicanten zou tellen. De kerkelijke overheid dacht daar echter anders over en richtte op 15 april 1855 in Hoonhorst de parochie van den H. Cyriacus, martelaar, op. Ook Wijthmen viel hieronder. Vervolgens werd in 1858 in Hoonhorst een nieuwe kerk gebouwd. Pas tegen het einde van 1943 werd in Herfte-Wijthmen alsnog een eigen parochie opgericht. Omdat de kerk in Hoonhorst te klein was geworden, had een aantal parochianen hiertoe het initiatief genomen. Wegens het ontbreken van een kerkgebouw werden de missen voorlopig gehouden in een als noodkerk ingerichte schuur bij de boerderij op de voormalige buitenplaats Veldwijk.

Kapelaan Th. van Wee uit Enschede werd de eerste pastoor van de parochie van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. Onder zijn leiding maakte men plannen voor de bouw van een `echte’ kerk. Men zocht in eerste instantie een bouwlocatie bij de Kroesenallee in de kern van Wijthmen, maar door het beschikbaar stellen van een bouwperceel aan de Erfgenamenweg (tegenwoordig Valkenbergweg) week men van dit voornemen af. De kerk met pastorie zou hier verrijzen. Architect Johs. Sluymer uit Enschede maakte een ontwerp voor een kerk met circa 325 zitplaatsen. Deken Th.J. de Wit legde op 24 augustus 1950 de eerste steen. In de loop van 1951 waren de werkzaamheden afgerond en kon het bedehuis in gebruik worden genomen. Een jaar later kwam op deze plek ook een parochiehuis te staan. De rooms-katholieke kerk was niet het eerste religieuze gebouw dat in de 20ste  eeuw in Wijthmen verrees.

In 1911 was in de buurschap de protestantse evangelisatievereniging “Rehoboth” opgericht, met als doel het verspreiden van het evangelie in Wijthmen en omgeving. Dit doel trachtte men onder meer te realiseren door het houden van zondagse erediensten in de buurschap. Het huidige kerkgebouw “Rehoboth” aan de Heinoseweg, achter herberg De Mol, stamt uit 1949.

Het kadaster

Dankzij de invoering van het kadaster in 1832 hebben we voor het eerst de beschikking over nauwkeurige kaarten van het gebied. Een uit de diverse minuutplans samengestelde kaart geeft een prachtig overzicht van het grondgebruik.

Verder komen we op de kadasterkaarten nu boerderijnamen tegen als Hoeksboer, Vonderman, Nijboer, Homberg, Konstapel, Kroes, Bulder, Mannes, Hoekbrink, Brunink, de Belten en Fakkert. Langs de Twentse weg lag het erve Wittenbeld, dat later bekend zou staan als herberg De Mol. Of de boerderij ook al in deze tijd als café functioneerde is niet bekend. De voor zover bekend eerste keer dat de naam van de herberg in de bronnen opduikt is in oktober 1867, toen de erfgenamen van de marke hier een van hun laatste officiële vergaderingen hielden.

Uit de oorspronkelijke aanwijzende tafels, waarin de eigenaars van de diverse percelen staan opgetekend, blijkt dat er wat betreft de bezitsverhoudingen in vergelijking met de 17 de en 18 de eeuw grote veranderingen waren opgetreden. Inmiddels hadden plaatselijke boeren ruim de helft van het totale grondbezit in handen, terwijl het aandeel van grootgrondbezitters sterk was teruggelopen. Deze verandering in de structuur van het grondbezit was onder meer tet stand gekomen omdat de overheid, de adel en de burgers – in meer of mindere mate gedwongen door geldgebrek – een groot deel van hun landbezit hadden moeten verkopen. Dat juist de boeren het geld bijeen konden brengen om dit land  te kopen, was onder meer te danken aan het gegeven dat de prijzen van agrarische producten in de tweede helft van de 18 de eeuw sterk waren gestegen en tot 1817 op een ongekend niveau bleven. De hogere opbrengsten maakten het mogelijk dat de agrarische sector niet langer voornamelijk voor de eigen behoeften produceerde, maar zich kon richten op productie voor de markt. Het rendement van de veehouderij nam eveneens tee, waarbij werd geprofiteerd van de verhoging van de opbrengsten in de akkerbouw. Omdat er meer voedergewassen werden geteeld, zoals boekweit, voederknollen en aardappelen, was het mogelijk meer vee te houden. Meer vee betekende meer mest, zodat de laaggelegen gronden in weilanden konden worden omgezet. De veranderde bezitsverhoudingen worden bevestigd door het boek der huizen, zoals dezelve in den fare 1839 genummerd zijn. Volgens dit overzicht waren 25 van de 41 huizen in Wijthmen eigendom van de bewoners.

Wandelen rond Wijthmen omstreeks 1900

Hoe het landschap er ongeveer een eeuw geleden uitzag, komt naar voren in de volgende beschrijvingen, die zijn ontleend aan: C.W. van der Pot, Zwol/e’s omgeving omstreeks 1900 (Zwolle z.j.):

Wandeling vanuit Zwolle over de straatweg naar Almelo (nu langs de N35).

De beschrijving begint bij de aan de straatweg gelegen herberg De Zon: “Ongeveer tegenover de Zon begon vroeger de lange oprijlaan van het buiten Veldwijk, maar daarvan was omstreeks 1900 niets meer over dan een verwilderd bosje. Vervolgde men de straatweg, dan kwam men al spoedig aan een stuk zonder bomen, dat haast onmerkbaar enigszins steeg. Hier was men op de zandgrond. Rechts lag een heuvelachtig terrein met eikenhakhout begroeid, waar aardige paadjes doorheen slingerden en een rieten koepeltje een ogenblik rust vergunde met uitzicht op de lage weilanden ter weerszijden van de Wetering. Langs een laan van zware beuken, die door een poort van bijzonder fraaie berken in een eenvoudige landweg verliep, kom men vanhier het landgoed Soeslo, ook wet onder de naam Soesselo, Soesel of Soerselo voorkomend, bereiken, maar eveneens vanaf een verder punt van de straatweg leidde een weg naar het vierkante herenhuis met het front naar Zwolle gekeerd, waarvan de eerste steen op 19 april 1815 […] door Derk Royer werd gelegd.

De huizen van de buurschap Wythmen lagen grotendeels aan de andere zijde van de straatweg. Volgde men deze dan kwam men langs de herberg De Mol, welks uithangbord een afbeelding van dit nuttige dier vertoonde met het onderschrift “al wroetende komt men er door”. Nog vijf minuten verder bereikte men het punt, vanwaar de oude weg naar Twenthe zijn karakter van slingerende zandweg nog behouden had, maar de straatweg, weer met bomen beplant, in een lijnrecht einde van een half uur gaans op de Ganzenpannenbrug aanliep. Tet 1900 werd ook hier tel geheven.”

Wandeling vanuit Herfte naar Wijthmen (over de huidige Erfgenamenweg):

“Even voorbij het voormalige Valkenberg liepen vanouds twee zandruggen ongeveer een half uur gaans in zuidoostelijke richting, tet waar zij zich verenigden in de Wijthmeres. Op de noordelijkste lagen de meeste huizen van Herfte [= nu de Herfterlaan]… Aantrekkelijker nog

dan de weg, die over de noordelijkste der beide zandruggen liep, was de Wijthmerweg over de zuidelijke rug langs het Erfgenamenbos en de twee heuvels, waar soms een fazant opvloog uit het hout en menig haasje wegstoof, verschrikt door het verstoren van de eenzaamheid. Van die heuvels had men een prachtig uitzicht. Aan de ene zijde keek men over de rieten daken en eikebosjes van Herfte naar een grote vlakte met de Dalfser bossen op de achtergrond, waar het spitse torentje van de Hoonhorster kerk juist bovenuit kwam; aan de andere kant zag men de Zwolse torens half verscholen tussen het groen rechts van Selhorst, links van Boschwijk, van welks huis de gehele achtergevel zich vertoonde. De weg liep door tet aan de Poppenallee bij de Wijthmer school. Was men eerder een zijweg naar rechts ingeslagen, dan kwam men op het terrein van het reeds genoemde vroegere buitengoed Veldwijk.”

Wandeling vanaf de Almelose straatweg naar Dalfsen (over de huidige Kroesenallee):

“We beginnen de beschrijving van deze weg naar Dalfsen op het punt waar hij de straatweg verliet, d.w.z. in de reeds in 1207 genoemde buurtschap Wythmen. De strook hogere zandgrond, waarop Herfte en het Erfgenamenbos lagen, naderde hier de straatweg en vertoonde zich zelfs over korte afstand ook aan de overzijde daarvan. Zij was echter slechts smal, want nauwelijks was men de school voorbij, of de weg liep iets naar beneden en men bevond zich weder in een groene vlakte. […] Het eerste gedeelte van de weg, dat boomloos en daardoor weinig aantrekkelijk was, droeg de naam van Kroesenallee, vermoedelijk naar een aan het begin gelegen erf, dat tet circa 1870 onder Soeslo behoord had, alwaar de familie Crouse had gewoond. De bewoner van het erf werd de Kroesenboer genoemd. Verderop passeerde men de Grote Tochtsloot over de Poppenbrug, blijkbaar naar de familie Poppe, die daar op Heuveldink woonde, waarvan het lage witte huis in het begin dezer eeuw werd afgebroken. Hier werd de weg door eikebomen beschaduwd en voerde hij uit de weilanden weder te midden van een landschap, dat in zijn toon aan een gans andere streek en bodem denken deed. Die snelle afwisseling in het landschap, een der grootste bekoringen van Zwolle ’s toenmalige omgeving, was hier al zeer opvallend.”

Uitbreiding van het aantal huizen

Het aantal huizen in de buurschap Wijthmen nam door de verbeterde bestaansmogelijkheden en het verbeteren van de waterstaatkundige toestand aanvankelijk langzaam toe. Tussen 1839 en 1870 steeg het aantal huizen van 41 tet 52. Omstreeks 1930 was dit opgelopen tet zo’n 85 huizen. De grootste uitbreiding van Wijthmen vond na de Tweede Wereldoorlog plaats. Bij raadsbesluit van 10 juni 1958 werd het Uitbreidingsplan Wijthmen I vastgesteld, waarbij de volgende kanttekeningen werden gemaakt: ‘Het plan voor de kern Wijthmen is opgezet om voor alles de vaak te verspreide bebouwing buiten de kernen te kunnen opvangen. Daardoor is de omvang relatief groot (ca. 60 woningen), wat anderzijds ook weer nodig was om deze wat losgeslagen openliggende bebouwing langzamerhand een kern te geven.

Een moeilijkheid was daarbij de weg naar Dalfsen (Kroesenallee), waarlangs een rooilijnafstand van 30 m moest worden aangekondigd. Dit is gebruikt om een soort brink te maken aan de noordzijde van de weg, waarop dan de nieuw ontworpen bebouwing, waarin ook enkele winkels mogelijk zullen zijn, zal aansluiten. De oude R.K. school is noch als gebouw noch in deze situatie te handhaven, reden waarom de bouw van een nieuwe school op grotere afstand van de weg is mogelijk gemaakt. Achter de school ligt nu een speelveld waardoor het dorpsleven wellicht mede gesterkt zal kunnen worden.’ Het terrein werd in 1960 en 1961 in twee gedeelten bouwrijp gemaakt, waarna alle bouwterreinen voor mei 1962 waren uitgegeven.

In 1966 vond nog een kleine uitbreiding plaats op het terrein tussen de Kroesenallee, de Veldhoekweg en de Erfgenamenweg, waar vroeger de oude school en de onderwijzerswoning hadden gestaan. Op dit perceel van ca. 2100 m2 bouwgrond verrezen nog een blok woningen en drie bungalows.

De Wijthmenerplas

Na de samenvoeging van de gemeenten Zwolle en Zwollerkerspel in 1967 werden diverse buurschappen door de stad opgeslokt. Het relatief ver van Zwolle gelegen Wijthmen ontsnapte hieraan, maar kreeg toch te maken met de gevolgen van de stadsuitbreiding. Het zand dat voor de aanleg van nieuwe wijken en wegen nodig was, werd vanaf 1967 onder meer in Wijthmen gewonnen. In oktober 1974 werd bij de zandafgraving de een miljoenste kubieke meter zand afgevoerd. Zo’n drie jaar later werden de werkzaamheden stopgezet, waarna de Wijthmenerplas dienst ging doen als recreatiegebied. Overigens vond na de Tweede Wereldoorlog ook op tal van plaatsen aan de oppervlakte in Wijthmen ontzanding  plaats. Hierdoor is de geaccidenteerdheid van het terrein, dat in de beschrijvingen van het landschap omstreeks 1900 nog duidelijk naar voren komt, vrijwel verdwenen.

Literatuur

In het structuurplan Zwolle 2020 is een Dorpsvisie voor Wijthmen geformuleerd.

Hiertoe kwam een klein boekwerkje uit:

In de schaduw van de stad, een cultuurhistorische analyse van het dorpsgebied Wijthmen.

Dit artikel, het verleden van Wijthmen is geschreven door drs. J. ten Hove is hier een onderdeel van.